Taalwinkel

Werkwoord (verbum)

Werkwoorden zijn woorden waarin de actie van de zin wordt weergegeven. 

Soorten werkwoorden

De meeste werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden; ze kunnen zonder ander werkwoord in de zin staan: doen, spreken, opstaan, geloven, bespreken, zich schamen.

Zelfstandige werkwoorden waarbij een lijdend voorwerp (direct object) gebruikt kan worden, zijn transitief; zelfstandige werkwoorden waarbij geen direct object gebruikt kan worden, noemen we intransitief.

Ik lees een boek. (transitief)

Wij eten een pizza. (transitief)

Ik fiets naar huis. (intransitief)

Wij lachten heel hard. (intransitief)

Er zijn verder vier soorten hulpwerkwoorden:

  • Hebben en zijn zijn hulpwerkwoorden van tijd.
  • Moeten, mogen, kunnen, willen, hoeven en zullen noemen we modale hulpwerkwoorden.
  • Zijn, worden en blijven zijn koppelwerkwoorden in een naamwoordelijk gezegde.
  • Zijn en worden gebruik je als hulpwerkwoorden als een zin in de lijdende vorm of passief staat.

Hij heeft gisteren een nieuwe fiets gekocht. (tijd)

Dat kind is enorm gegroeid. (tijd)

Je moet je haar nog kammen. (modaal)

Mogen we al iets nemen? (modaal)

Hij is heel sympathiek. (koppel)

Dat blijft een probleem. (koppel)

Die huizen worden allemaal verkocht. (passief)

Mijn bankpasje is gestolen. (passief)

Werkwoordstijden

De onbepaalde wijs of infinitief is de onverbogen vorm van het werkwoord. Het is de vorm van het werkwoord waaronder je het in het woordenboek kunt vinden. Een infinitief verandert niet als je het onderwerp verandert door het in het enkelvoud of meervoud te zetten. Er kunnen meerdere infinitieven in een zin voorkomen.

Daarnaast kan een werkwoord in verschillende tijden staan. Dit zijn de meest voorkomende:

  • Een werkwoord staat in de tegenwoordige tijd (praesens) als iets (min of meer) gebeurt terwijl je het leest.
  • Een werkwoord in de verleden tijd (imperfectum) geeft aan dat een handeling zich in het verleden afspeelde.
  • De voltooide tijd (perfectum) heeft een hulpwerkwoord (hebben, zijn of worden) nodig en een voltooid deelwoord.
  • Bij de toekomende tijd (futurum) geeft het hulpwerkwoord aan dat iets nog moet gebeuren (in de toekomst).

Ga je haar vanavond eindelijk eens bellen? (infinitief)

Vanochtend kon je vogels al vroeg horen fluiten. (infinitief)

Zij leest een boek terwijl haar zusje door de kamer rent. (praesens)

De jongeman ging vorige week al om zes uur weg. (imperfectum)

Karel is weer niet op tijd gekomen. (perfectum)

Hij zal/gaat straks naar huis wandelen. (futurum)

Samengestelde werkwoorden

Een bijzondere categorie werkwoorden zijn de zogenaamde samengestelde werkwoorden. Er zijn scheidbare en onscheidbare samengestelde werkwoorden.

Bij onscheidbare werkwoorden mogen de delen niet uit elkaar gehaald worden. Het is dus niet stofgezuigd of stofgezogen, maar gestofzuigd. De verleden tijd is hij stofzuigde en het voltooid deelwoord is gestofzuigd. Het is dus niet: ik zuig stof, maar ik stofzuig. En omdat het een relatief nieuw werkwoord is, wordt het zwak vervoegd. Het is dus niet ik stofzoog, maar: ik stofzuigde.

Hetzelfde geldt voor werkwoorden als: zweefvliegen (ik zweefvlieg, ik zweefvliegde, ik heb gezweefvliegd), beeldhouwen (ik beeldhouw, ik beeldhouwde, ik heb gebeeldhouwd) en glimlachen (ik glimlach, ik glimlachte, ik heb geglimlacht). Deze werkwoorden worden dus gewoon vervoegd.

Tip

Lees meer over woordsoorten op Cambiumned . Op deze site vind je ook veel oefeningen.

Gepubliceerd door  Taalwinkel 24 juni 2022