Het gebruik van ‘presens’ |
Je gebruikt het presens voor iets wat nu gebeurt, voor iets wat regelmatig gebeurt en voor de toekomst. Bijvoorbeeld:
Ik ga altijd op de fiets naar mijn werk. Meestal is het droog weer, maar vandaag regent het pijpenstelen. Ik word kleddernat. Morgen neem ik een regenponcho mee.
Je gebruikt het presens ook voor het heden met een stuk verleden. Je moet dan meestal het woordje ‘al’ of ‘nu’ gebruiken. Bijvoorbeeld:
|
Oefening: het gebruik van presens
Welke fouten worden hier gemaakt?
- Ik heb al heel lang op de Overtoom gewoond.
- Hij heeft al jaren in Rome gewerkt.
- Ze heeft al zes jaar wiskunde gestudeerd.
Kijk hier voor de antwoorden.
Meer weten over het gebruik van werkwoordstijden?
- Zie ‘De regels van het Nederlands’: Hoofdstuk 11 Vormkenmerken van het werkwoord en 14. Het gebruik van werkwoordstijden